Als de ene mens tot de andere spreekt
02 september, 2022
Cultuur van de vereniging
De uitspraak van Goethe: ‘besef het wat, besef nog meer het hoe’, geldt ook voor de Antroposofische Vereniging. Veel gesprekken gaan over het wat van de vereniging: wat is antroposofie, wat is de vereniging, wat zijn de grondslagen? De laatste jaren is er bijvoorbeeld veel onderzoek gedaan naar de ‘constitutie’ met onder meer als vraag wat de spirituele vorm van de in 1923 nieuw opgerichte vereniging is. Hieronder vraagt Pim Blomaard aandacht voor een bijzonder aspect van de Antroposofische Vereniging en haar constitutie: namelijk hoe wij ons verenigen en hoe wij ons werk vormgeven. Dit ‘hoe’ gaat onder meer over de innerlijke houding: de houding waarmee ik de sociale en spirituele kwaliteit binnen (en buiten) de vereniging verzorg. De realisatie van antroposofie op aarde is namelijk mede afhankelijk van deze kwaliteit: van de hoedanigheid van mijn intentie, houding en gedrag.
Tekst: Pim Blomaard
Mij bereiken niet zelden berichten, of zelfs anonieme brieven, van leden van onze vereniging die, om het maar wat ruw te zeggen, ‘op hun ziel getrapt’ zijn. Mensen voelen zich – soms in de vereniging, soms ook binnen een antroposofische organisatie – niet gehoord en gezien, vernederd of miskend, zelfs immoreel of onmenselijk behandeld. En mij bereiken niet zelden berichten van leden die zich hogelijk verbazen over, of zich buitengewoon ergeren aan een ruziënde of gelijkhebberige toon, bijvoorbeeld in bepaalde brieven in Motief. Kennelijk gaat antroposofie ons soms zo aan het hart dat we de andere mens – met een verkeerde mening of door een verkeerde handeling – tijdelijk niet meer als mens kunnen benaderen.
Deze vraag naar het ‘hoe’ verdient aandacht. Hoe gaan we binnen de vereniging met elkaar om, hoe gaan we met onze verschillen en met onze gebreken om? De omgangswijze behoort tot een cultuur van een organisatie. De cultuur wordt zichtbaar en voelbaar in de wijze waarop mensen zich daarbinnen gedragen. En deze gedragingen worden, vaak onbewust, gedragen door bepaalde waarden en normen. Bepaalde gedragingen mogen niet, andere zijn juist gewenst.
Velen van ons leven en werken toe naar de herdenking van 100 jaar Kerstbijeenkomst en naar de viering van 100 jaar impulsering door de Kerstbijeenkomst – toen in 1923 een nieuwe grondslag werd gelegd voor het gezamenlijk streven naar menselijkheid, naar cultuurvernieuwing en naar christelijke esoterie. Daarbij kunnen we niet om de vraag heen: welke omgangswijze vraagt de antroposofie als deze voelbaar wil worden tussen mensen, werkzaam en concreet wil worden in een aardse vereniging van mensen? Hoe komt de vorm tussen ons tot leven?
Nu heeft Rudolf Steiner daar ook zelf antwoord op gegeven in zijn zogeheten Brieven aan de leden.[1] Daarin beschrijft hij de cultuur die nodig is om ervoor te zorgen dat de impuls van de Kerstbijeenkomst leeft en verder kan groeien.
Over de cultuur van de vereniging zijn ook aanwijzingen te vinden in de voordrachten over Antroposofische Gemeenschapsvorming, zie Steiner, GA 257; privaat zijn deze voordrachten in vertaling te koop via Frank Verheij in Zutphen. Er is een werkgroep actief die zich speciaal op de inhoud en betekenis van deze voordrachten richt met onder anderen Marijcke van Hasselt; zij werkt de ontdekking van Ermengarde de la Houssaye uit dat in deze voordrachten de zes basisoefeningen worden behandeld en vernieuwd.
Gesinnung als intentie
Voor mij is hierbij een belangrijk aanknopingspunt geworden het woord ‘Gesinnung’ (gezindheid) dat Rudolf Steiner opvallend vaak gebruikt als hij het over de gewenste richting, over de gewenste innerlijke houding, de geesteshouding, de intentie heeft. Al in de ochtendvoordracht ter opening van de Kerstbijeenkomst spreekt Steiner over de innerlijke houding als kern binnen de nieuwe Vereniging. Hij geeft daarin aan dat hij “in de afgelopen weken, na grote innerlijke overwinningen” tot het inzicht gekomen is dat hij het voorzitterschap en de leiding op zich moet nemen, wil de antroposofie als geestelijke stroming voortgezet kunnen worden binnen een Antroposofische Vereniging. Deze bovenzinnelijke stroming (de antroposofische beweging) heeft namelijk een cultuur, een stemming nodig wil ze op aarde concreet worden.
Steiner wijst de aanwezigen op de noodzaak om als vereniging volledig openbaar te zijn, het dogmatisme af te leggen, bureaucratie te vermijden en “puur van het menselijke uit te gaan”. Dit zijn voorwaarden voor de nieuw op te richten vereniging: “deze moet in de reeds genoemde zin een gezindheidsvereniging, geen statutenvereniging zijn.”[2] Een gezindheidsvereniging is een vereniging waarin de houding bepalend is en waarin de cultuur spiritueel echt gezond is. En, zo kun je denken, Steiner moest wel voorzitter worden en de organisatorische leiding op zich nemen, wilde deze cultuur kunnen opbloeien.
Grondsteen als initiatief
Opmerkelijk is vervolgens dat Rudolf Steiner, drie weken na deze openingsvoordracht, in zijn eerste ‘brief’ aan de leden, waarin hij terugblikt op de geslaagde Kerstbijeenkomst, het fundament van de nieuwe vereniging, namelijk de grondsteen, karakteriseert als “Gesinnung”, als innerlijke houding. Hij schrijft: “De bodem waarin de ‘grondsteen’ werd gelegd, konden alleen de harten en zielen zijn van de mensen die in de vereniging samengekomen waren, en de grondsteen zelf moet de gezindheid (Gesinnung) zijn die voortvloeit uit de antroposofische levenshouding.” Waar de grondsteen vaak gelijk wordt gesteld met de grondsteenspreuk, biedt Steiner hier een ander perspectief: in je hart dat klopt voor antroposofie kun je een “gezindheid” opnemen. Door antroposofie sta je anders in het leven (“de antroposofische levenshouding” die de bodem in je ziel gereed maakt) en dat maakt dan – in mijn woorden – mogelijk dat je in jezelf een grondsteenlegging voltrekt.
Steiner voegt slechts één zin toe om uit te leggen wat hij daarmee bedoelt: “Deze gezindheid (Gesinnung) wordt op de manier, die door de tekenen der tijden tegenwoordig verlangd wordt, gevormd door de wil om door verdieping van de menselijke ziel de weg te vinden naar het aanschouwen van de geest en het leven vanuit de geest.”[3] De innerlijke houding is er niet, maar zij wordt gevormd door een wil, een michaëlische wil. Het is – in mijn woorden – de wil om zich innerlijk te scholen, de werkelijkheid van de geest te durven ervaren en in je persoonlijk leven initiatieven te nemen.
Naar mijn idee hoef je bij initiatieven niet alleen te denken aan zoiets als het oprichten van een school. Initiatieven kunnen groot zijn en klein, zoals iets tot stand brengen in je directe omgeving, iets doen aan menselijke verhoudingen of iets veranderen in jezelf.
Ik ben geneigd het zo op te vatten dat het in je opnemen van de grondsteen niet alleen tot een Gesinnung ofwel intentie leidt, maar zelf ook een initiatief is. Ik denk daarbij aan een innerlijke ervaring waardoor je besluit niet alleen mét, maar vanuít antroposofie te leven. Was het niet Willem Zeylmans die de Kerstbijeenkomst 1923 persoonlijk meemaakte en de grondsteenlegging beleefde als een geestelijke geboorte? En die erop wees dat de grondsteen een grondsteen van de liefde is, bedoeld om een mensengemeenschap als geestgemeenschap te laten ontstaan die op den duur de aarde helpt transformeren?4
Grondsteen als mensengemeenschap
In zijn Brieven aan de leden kun je lezen hoe Rudolf Steiner dit principe van de Gesinnung, van de intentie en geesteshouding, stapsgewijs steeds concreter maakt voor het ledenwerk binnen de Vereniging. Hieronder volgen enkele van zijn aanwijzingen voor een antroposofische cultuur die zich baseert op een innerlijke houding (Gesinnung); een houding die het sociaal-spirituele bouwwerk doordesemt dat de Antroposofische Vereniging als mensengemeenschap wil optrekken.
Op 27 januari 1924, in de tweede brief, schrijft Steiner over het wezen van de antroposofie dat gekenmerkt wordt door Leven. Haar leven wordt gedood in teksten, op beeldschermen, door ons verstand. Wil zij leven, dan zoekt zij een weg naar de ziel; dan kan zij “opnieuw geboren worden als de ene mens tot de andere spreekt, en niet de gedachte die hij in zich opneemt” [t.a.p. blz. 118]. Antroposofie kan leven tussen mensen, als je vanuit jezelf en vanuit je hart spreekt, niet enkel vanuit je hoofd.
Een duidelijk statement maakt Steiner in deze brief verder door te zeggen dat ook propaganda de antroposofie doodt. Het opdringen van je antroposofische overtuiging aan anderen is wezensvreemd aan de antroposofie. “Van dwang, zelfs alleen door overreding, mag bij haar tegenover de mens geen sprake zijn”. En Steiner schrijft dan verder: “Op een dergelijke innerlijke houding (Gesinnung) wil ik de leden graag wijzen als iets dat door de Kerstbijeenkomst moet ontstaan, en wat bijzonder noodzakelijk is. Wij zijn in veel gevallen op tegenstand gestuit, omdat een dergelijke houding (Gesinnung) niet altijd zuiver in de harten heeft geleefd. Vaak, zelfs als wij echt ons best deden met deze houding, konden wij die in de formulering van onze woorden niet vasthouden. (…) Een door deze houding (Gesinnung) gedragen antroposofie zal méér zijn dan wat tot nu toe in onze groepen vaak aan antroposofie heeft geleefd.” [blz. 118-119]
Je identificeren met je eigen mening en die aan anderen opdringen, doodt antroposofie en roept weerstand op. Willen we (ook in de samenleving) gehoord kunnen worden, dan moeten we ‘antroposofisch’ leren communiceren. En dat vraagt om verdraagzaamheid: “Innerlijke tolerantie tegenover anderen zou daarom iedereen in het diepst van zijn ziel moeten nastreven die op de juiste wijze lid van de vereniging wil zijn. De ander leren begrijpen ook daar waar hij dingen denkt en doet die je zelf niet zou willen denken of doen, dat zou een ideaal moeten zijn.” [blz. 177] Dat betekent niet dat je anderen niet op hun denken en doen kritisch mag aanspreken, maar wel dat positieve feedback gebaseerd moet zijn op begrip en ziels-verbinding: “Met iemand die je dierbaar is kun je over zijn fouten spreken: hij zal dat meestal als een prima vriendendienst beschouwen.” [blz. 177]
Ik hoor niet zelden dat men antroposofen niet alleen als zelfbewust, maar ook als arrogant beleeft. Ze weten het soms beter, ze stralen uit dat ze de wijsheid in pacht hebben, ze laten je voelen dat je eigenlijk onder hun niveau van denken en leven staat. Impliciet (onbewust) beleeft men een veroordeling, een afwijzing, een uitsluiting. En diep in mijn ziel kan ik deze arrogantie bij mezelf ook herkennen. Onuitgesproken, vrijwel onbewust, leeft een besef van uitverkorenheid die tot uitsluiting verleidt. En uitsluiting is een groot zwart thema in de geschiedenis van de Antroposofische Vereniging. De antroposofen die goed zijn in inclusief denken en handelen, zijn meestal niet zo zichtbaar. Dat wij aan het publieke debat zo moeilijk kunnen deelnemen, zou dat misschien deels ook met deze schaduw te maken kunnen hebben?
Positieve houding
Ten aanzien van onze materialistische cultuur met haar technologische en technocratische tendensen kan men geneigd zijn tot een negatieve afwijzende houding. Maar Steiner wijst er in zijn achtste brief op dat eerst en vooral een positieve houding nodig is en een heldere kijk op wat de cultuur voortbrengt: “Maar men zou slechts moeten bekritiseren wat men eerst ook goed gekarakteriseerd heeft.” [blz. 185] En bij het karakteriseren hoort het betrekken van de gezonde uitgangspunten die erin zitten en die ook veel vruchtbaars bevatten. Dit gaat over het belang van een positieve verhouding tot de eigen tijd en over de houding om niet af te wijzen wat men niet goed kent. En dan vervolgt Steiner: “Men zal de gezindheid (Gesinnung) in die richting moeten sturen, opdat onze Kerstbijeenkomst niet een verzameling vrome wensen zal blijven, maar met haar streven haar verwerkelijking tegemoet gaat.” [blz. 186] Hier blijkt opnieuw dat de gezindheid een essentieel onderdeel is van het streven van de Kerstbijeenkomst, van het concretiseren van het wezen antroposofie tussen mensen.
Dat vindt zijn uitwerking ook in de omgang met vragen die mensen aan je stellen. Je bewust te worden hóe deze vragen worden gesteld. “Het komt er daarbij bepaald niet alleen op aan wat men zegt, maar vooral hoe men het zegt”. [blz. 191] Steiner cursiveert zelf het wat en het hoe. En in het hoe gaat het om “de grondtoon der liefde”. Daarnaast wijst hij op de noodzaak het geestelijke werkelijk te eerbiedigen. Eerbied “moet één van de grondtonen zijn” [blz. 196].
Soms wordt mij gevraagd, of ‘het bestuur’ (in Nederland) er niet voor kan zorgen dat de visie van de antroposofie doorklinkt in het publieke debat. En er wordt verwacht dat het bestuur ervoor kan zorgen dat bepaalde leden met bepaalde opvattingen tot zwijgen worden gebracht. Men heeft een overtuiging (‘wat ik vind is antroposofie en wat die ander vindt niet’) en hoopt dan op bekrachtiging door het bestuur. Maar wij als bestuur wensen geen mening te hebben over wie ‘recht in de leer’ is; wij willen elkaar onderling ook niet een gezamenlijk standpunt opdringen. Voor ons is het een steeds terugkerende vraag waarover we als bestuur wel of niet een gezamenlijke opvatting ontwikkelen; terwijl we tegelijk toch ook steeds besluiten (moeten) nemen die we gezamenlijk dragen. Voor ons is het werken aan een dialogische cultuur (Gesinnung) in ieder geval wel een gedeeld ideaal.
Kiemende uitnodiging
Ook in onze kringen zijn er de orthodoxen en de ketters. Steiner gaat daar 6 juli 1924 dieper op in in zijn brief die heet: Nog iets over de gevolgen van de Kerstbijeenkomst. Hij schrijft: “Men moet bovenal weten wat de antroposofie in dit opzicht als geesteshouding [!] mogelijk maakt. Zij bestaat niet uit een verzameling meningen die de ‘antroposofen’ dienen te hebben. Onder antroposofen zou men nooit te horen moeten krijgen: ‘Wij geloven dit; wij wijzen dat af.’” De uitspraak dat de Antroposofische Vereniging dit of dat gelooft heeft volgens Steiner “geen enkele inhoud” [blz. 225]. Dit zouden we – scherp geformuleerd – goed mogen onthouden: wij antroposofen vinden niets – behalve dit. Je kunt wel vanuit een inhoudelijke verbinding vertellen wat er is gedaan, ontwikkeld en bereikt, en je kunt zeggen: ik doe daaraan mee!
We lopen met vaste opvattingen immers ook het gevaar dat mensen die lid zouden willen worden, de geur van dogmatisme en sektarisme opsnuiven. Steiner schreef daar toen al over: “De mensen zijn bang lid te worden van de vereniging omdat ze door de houding van de leden die actief willen zijn de indruk krijgen dat zij zich in het binnenste van hun ziel in dienst moeten stellen van bepaalde dogma’s. Daar schrikken ze natuurlijk voor terug.” [blz. 225] Dat is nog steeds aan de orde van de dag. Vandaar dat ik het thema van de cultuur binnen onze vereniging zo belangrijk vind.
Ik leef tegelijk met de gedachte en met de intentie dat wij, leden – voor zover we actief iets voor de Antroposofische Vereniging willen doen wat je als lid overigens helemaal niet hoeft – in deze tijd ook iets willen betekenen voor mensen die (nog) geen lid zijn maar wel de antroposofie in hun hart dragen (of zoeken). Ik kan vanuit mijn persoonlijke verbinding met antroposofie proberen met anderen zo om te gaan, dat zij aan mij merken dat er een grondsteen-stemming in mij kiemt. Dan kan de kiemende ‘Gesinnung’ in mij een uitnodiging aan hen worden om mee te bouwen aan een wordende geestgemeenschap.
Noten
1. Steiner, De antroposofische beweging II. Toekomstimpulsen.
2. 24 december 1923, ibidem, blz. 38; Gesinnungsgesellschaft, GA 260, blz. 48
3. Steiner, De antroposofische beweging II, blz. 104
4. W. Zeylmans van Emmichoven, De grondsteen, Amsterdam Pentagon
Dit artikel is verschenen in Motief 265 van september 2022