Mooie woorden, jargon, en levende inhoud
04 februari, 2022
In de antroposofische beweging (in brede zin) kun je allerlei mooie woorden tegenkomen. Zoals ‘hoofd, hart, en handen’, of ‘vitale voeding van een vruchtbare bodem’, of ‘antroposofie middenin de samenleving’. Daarnaast zijn daar ook moeilijke woorden te vinden, bijvoorbeeld ‘kamaloka’, ‘Oude Saturnus’, ‘pralaya’, of ‘maankarma’.
Tekst: Jesse Mulder
Menigeen stoort zich aan dergelijke moeilijke woorden, aan het antroposofisch ‘jargon’: dat schrikt af, en roept misschien zelfs wel het afschrikwekkende beeld van de wereldvreemde GA-kenner op! Is het niet veel beter om al dat jargon te schrappen, en de antroposofische inzichten om te zetten in mooie woorden, woorden waar mensen toegang toe hebben, woorden die niet meteen een belemmering vormen, woorden waar een veel bredere groep van mensen onmiddellijk blij van kan worden?
Mooie woorden kun je natuurlijk gebruiken om mensen aan te spreken op iets dat ze, meer of minder bewust, zoeken. Bijvoorbeeld een geneeskunde die niet uitsluitend materialistisch-technisch denkt, of een pedagogiek die verder gaat dan het aanleren van intellectuele vaardigheden en kennis. Rudolf Steiner gebruikte zelf geregeld mooie woorden voor de titels van zijn openbare voordrachten, waarin mensen kennis konden maken met antroposofie. Woorden die de mensen konden aanspreken op vragen waar ze, meer of minder bewust, mee leven. Zoals “Geest en stof, leven en dood”, of “De eeuwige krachten van de mensenziel”, of “De verborgen diepten van het zielenleven”. (1)
Rudolf Steiner bezigde in dergelijke openbare voordrachten ook niet zomaar het antroposofische ‘jargon’, maar introduceerde onbekende termen altijd zorgvuldig, aansluitend bij zijn publiek, niet in droge, abstracte definities, maar in levendige kenschetsen. Zo kunnen mooie woorden inderdaad een belangrijke functie hebben ‘aan de poort’. Dat mensen aangesproken werden door Rudolf Steiners voordrachtstitels wil natuurlijk niet zeggen dat ze vervolgens ook iets met de inhoud van die voordrachten konden. Wie dat wel kon, ontdekte daarmee dat antroposofie hem verder kon helpen met de innerlijke vragen die door die mooie woorden waren aangesproken. Zo kan een verhouding tot antroposofie ontstaan en groeien. Wie dat niet kon, kon dan de antroposofie als irrelevant terzijde schuiven. Even goede vrienden, zou je kunnen zeggen.
Maar met het gebruik van mooie woorden komt ook een gevaar mee. Je kunt het gemakkelijk eens worden met anderen als je mooie woorden gebruikt. Je kunt zo de schijn oproepen van een inhoudelijke en gevoelsmatige overeenstemming.
Positief mensbeeld
Zo kun je ook spreken over het antroposofische mensbeeld als een ‘positief mensbeeld’, dat de spirituele kant van de mens volledig erkent, en ieder mens als een uniek, in wezen goed en sociaal individu ziet dat je niet kunt terugvoeren tot een of andere optelsom van nature en nurture. Strooi daar nog wat ‘persoonlijk leiderschap’, ‘innerlijke groei’, en ‘ontwikkelingspotentieel’ overheen, en je kunt er bij een heel breed publiek, en bij een breed scala aan maatschappelijke stromingen, mee aankomen. “Kijk”, zo kun je dan zeggen, “we liggen met ons antroposofische mensbeeld helemaal niet zo ver van al die bredere maatschappelijke stromingen af!” Zo lijkt het eerdere beeld zich te bevestigen: “antroposofen zijn te veel tot stoffige, wereldvreemde boekengeleerden geworden, en ja, dat schept afstand, maar als we ‘antroposofie doen’, de wereld in gaan, de juiste woorden zoeken om verbinding met de mensen te leggen, ja, dan zie je maar weer dat de wereld ons omarmt!”
Mooie woorden kunnen echter uitstekend maskeren waar het eigenlijk om gaat. Zij zijn eigenlijk niets meer dan frasen, waar iedereen zich fijn bij voelt, maar die eigenlijk geen levende inhoud hebben. Als iemand uitsluitend door mooie woorden in aanraking komt met antroposofie, dan kan het al gauw gebeuren dat de daadwerkelijke inhoud ervan ineens vreselijk afschrikt.
En – zeg nu zelf, wat heeft de wereld eigenlijk aan antroposofie, als die zich uiteindelijk alleen maar wil conformeren aan wat mensen toch al denken en voelen? (2) Is het niet juist de impuls van de antroposofie om “het leven van de wereld in zijn fundamenten te vernieuwen”, zoals Rudolf Steiner het in een toespraak voor jongeren in Arnhem ooit kernachtig en daadkrachtig samenvatte? (3)
Vier wezensdelen
Welke woorden ‘mooi’ zijn is afhankelijk van de context, en als dat een wetenschappelijke context is dan kunnen mooie woorden ook juist de vorm krijgen van een ander ‘jargon’, namelijk dat van de huidige wetenschap (in brede zin). Zo kun je, om de antroposofische ‘leer’ van de vier wezensdelen in een wetenschappelijke context te plaatsen, niet zonder meer gaan spreken van fysiek lichaam, etherlichaam, astraallichaam en ik. Maar je kunt, ogenschijnlijk, best een eind komen door in plaats daarvan te gaan spreken over ‘niveaus van organisatie’. Er is niet alleen fysieke organisatie, zo zeggen we dan, maar levende wezens doen ook aan zelf-organisatie (biologische organisatie), en verder is er bij dieren sprake van het niveau van bewustzijn, dat je de organisatie van zintuigindrukken, lust en leed, en impulsen of instinct kunt noemen. En tot slot is er het reflectieve niveau van organisatie waar wij mensen als zelfbewuste wezens over beschikken.
Met dergelijke fraseringen kun je algauw goede vrienden worden met een breed scala aan wetenschappers die zich op een of andere manier tegen het heersende materialistische paradigma willen verzetten. Het punt is alleen dat je ook hier dan weer hoogstens een schijnovereenstemming bereikt – in ieder geval doorgaans. Want (en hier spreek ik uit enige ervaring) dergelijke wetenschappers willen weliswaar weg van het materialisme en reductionisme, maar ze willen doorgaans eigenlijk vasthouden aan het beeld van wetenschap en wetenschappelijkheid dat nu heersend is. En in dat beeld past geen bovenzinnelijke wereld. Door die dan een ‘niveau van organisatie’ te noemen creëer je een rookgordijn: zo’n ‘niveau van organisatie’ klinkt geheel wetenschappelijk acceptabel, terwijl wat je onder die term verstaat resoluut afgewezen zal worden.
Mooie woorden zijn als het cadeaupapier waar je datgene waar het om gaat – de inhoud – in verpakt. Een mooi cadeaupapier kan veel mensen aanspreken. Maar de wezenlijke vraag is of ze dat wat ingepakt zit serieus willen nemen. “Antroposofie moet wachten”, zo schreef Rudolf Steiner eens, “of er iemand komt, die haar wil opnemen. Een dwang, of zelfs slechts de wil om de ander te overtuigen, mag hier geen rol spelen.” (4) En dat is wat hier eigenlijk aan de hand is: het is in wezen een poging om een ongewenst cadeau toch op het verjaardagsfeest naar binnen te smokkelen door het in een fleurig papiertje te verpakken en van een mooie strik te voorzien.
Zonder cadeaupapier
Wat dat betreft is het eigenlijk veel vruchtbaarder om ‘met de deur in huis te vallen’, als je benieuwd bent of je gesprekspartner misschien interesse heeft in concrete geesteswetenschap. Als je wilt weten of diegene echt openstaat voor antroposofie, levert een openhartige benadering, dus zonder cadeaupapier, meteen duidelijkheid. Is dat de insteek die je kiest, dan is de vierledigheid van de mens misschien juist niet de meest geschikte ingang. Dat lijkt misschien zo, precies omdat je die in algemeen acceptabele termen, zonder antroposofisch jargon, om lijkt te kunnen zetten. Maar als je met de deur in huis wilt vallen, kun je eigenlijk veel beter beginnen bij, bijvoorbeeld, reïncarnatie. Interessant genoeg laat de reïncarnatiegedachte zich namelijk helemaal niet zo gemakkelijk ‘mooi praten’ in termen van organisatieniveaus of iets dergelijks. Dat komt doordat je dan toch echt niet ontkomt aan de concrete voorstelling van de mens als een niet-fysiek maar toch concreet-individueel geestelijk wezen, dat zich na de dood ‘ergens’ in het niet-fysieke – de geestelijke wereld – moet ophouden, om dan later weer opnieuw te incarneren. En daarmee heb je ook meteen de gedachte op tafel gelegd van een concrete, geestelijke werkelijkheid die ingrijpt in de zichtbare, fysieke werkelijkheid – in ieder geval daar waar een mensenkind geboren wordt.
Voor de duidelijkheid: net zoals ik geen vlammend betoog wil houden voor stoffige boekengeleerdheid en wereldvreemdheid, wil ik ook geen vurig pleidooi leveren voor het ongebreideld hanteren van antroposofisch jargon. Want er is niets bekrompeners dan een misplaatst gebruik van jargon. Daar kun je hoogstens mee imponeren, of afschrikken, of pronken – maar niemand schiet er iets mee op, en de antroposofie zelf allerminst. Rudolf Steiner zelf was daar ook niet van gediend. Hij vond het al zeer bedenkelijk dat mensen steeds maar weer hun uitspraken vooraf lieten gaan door fraseringen als “Volgens de antroposofie ...” (5) Liever wilde hij dat het woord ‘antroposofie’ überhaupt niet zo veel gebezigd werd.
Dat was alleen geen uitnodiging om in plaats daarvan ‘mooie woorden’ te gaan gebruiken. Het was een uitnodiging tot openhartigheid, een uitnodiging om je direct uit spreken, en je niet te verschuilen achter de kwalificatie “Volgens de antroposofie ...”, alsof je ‘alleen maar’ weergeeft wat de mening van ‘de antroposofie’ zou zijn. En het was vooral ook een uitnodiging om direct te zeggen waar het je om gaat, en niet in holle frasen te vervallen. “Alleen wie eigenlijk niet echt thuis is in de inhoud, is gebonden aan een of andere terminologie”, merkte Steiner in dit verband verder op. (6) Als je houvast in de woorden ligt, en niet in de inhoud, dan worden de woorden tot ‘jargon’ in de bedenkelijke zin van het woord, tot holle frasen. Als je houvast in de inhoud zelf ligt, dan kun je de woorden kiezen zoals je wilt, omdat je dan steeds kunt zorgen dat het wezenlijke daarin tot uitdrukking komt.
Zo vertelt Rudolf Steiner eens: “Wat denkt u, hoeveel welwillende mensen niet naar mij toe zijn gekomen om te zeggen: ‘ach, dat woord, etherlichaam, dat schrikt de mensen af! Kunnen we niet zeggen: het functionele in het menselijk organisme?’ – Nu heeft dat alleen geen enkele inhoud. Met de frase ‘het functionele in het menselijk organisme’ is helemaal niets gezegd. Terwijl als je spreekt van het etherlichaam, het onderscheid hierin bestaat: voor het fysieke lichaam zijn uiteindelijk alle krachten terug te voeren op krachten die de richting van de zwaartekracht hebben [dus richting de aarde], terwijl in het etherlichaam alle krachten terug te voeren zijn op de periferie [dus richting de kosmos] ... Daar heeft u het onderscheid. Maar onder ‘het functionele in het menselijke organisme’ zal niemand dit fundamentele onderscheid verstaan.” (7)
Krachten uit de periferie
‘Het functionele in het menselijk organisme’ heeft, net als het ‘biologische niveau van organisatie’, vrijwel geen inhoud. Het zijn mooie woorden, van de wetenschappelijke variant. Het is uitermate interessant wat Rudolf Steiner in dit citaat als alternatief geeft: “krachten die terug te voeren zijn op de periferie”. Want het ligt erg voor de hand om daarbij te denken: “nou, aan die zinsnede heb ik toch eigenlijk ook niet zo veel!” En zo is het ook: wat met de term ‘etherlichaam’ bedoeld wordt is een inhoud die we vanuit ons zintuiglijke aardebewustzijn helemaal niet zomaar beschikbaar hebben – we nemen immers geen etherlichamen waar. Daarin onderscheiden antroposofische begrippen zich nu juist van de begrippen die we gewend zijn. Het kost moeite om je zulke begrippen eigen te maken. Voor zover dat lukt, kunnen we ons iets gaan voorstellen onder deze ‘krachten die terug te voeren zijn op de periferie’. Wat we ons daar kunnen gaan voorstellen, kunnen we dan ook met het woord ‘etherlichaam’ verbinden. En zodra we dat kunnen, kunnen we vrijelijk het jargon van het ‘etherlichaam’ gebruiken, of niet gebruiken, afhankelijk van de context – zonder dat we het wezenlijke, de inhoud die we ons met moeite verworven hebben, uit het oog verliezen.
Antroposofisch jargon vervangen door mooie woorden heeft geen waarde. Jargon ontstaat omdat woorden nodig zijn die een bepaalde inhoud omvatten. Waar het om moeilijke, gecompliceerde, of ongebruikelijke inhoud gaat, is er al snel het gevaar dat het jargon als holle frase gehanteerd wordt, dus zonder dat daarmee de bedoelde inhoud aan het licht komt. Dat is een kwalijke zaak, en het is zeker waar dat antroposofen zich daar geregeld schuldig aan maken. Datzelfde geldt overigens ook voor andere vormen van jargon, zoals wetenschappelijk jargon – het is bijvoorbeeld opvallend hoe vaak mensen ‘aan de haal gaan’ met neurowetenschappelijk jargon, of met terminologie uit de kwantumfysica. Daar is de antroposofie dus zeker niet uniek in.
Het is een hele kunst om antroposofische inhoud in woorden te gieten, en natuurlijk is die inhoud niet essentieel afhankelijk van de ene of andere term, zoals ‘etherlichaam’. Ook dat geldt voor andere vormen van jargon: zo spreekt de atoomfysicus van ‘quarks’, een term die hij natuurlijk zou kunnen weglaten en omschrijven. Het is alleen wel erg handig om aan te sluiten bij het bestaande jargon, zodat mensen de nodige verbanden kunnen leggen, en zich niet onnodig hoeven af te vragen: “heeft hij het nou over quarks ...?” Door jargon angstvallig te ontwijken kun je zo ook veel verwarring stichten. En mooie woorden kunnen die verwarring dan hoogstens verdoezelen.
Woorden, of ze nu mooi zijn of lelijk, krijgen hun leven niet vanzelf: het is onze levende mensenziel die de woorden tot levende uitdrukking van de geest kan maken – en dat geldt voor zowel spreker als luisteraar, voor zowel schrijver als lezer.
1. Dit zijn titels van voordrachten op respectievelijk 15 februari 1917 (in GA 66), 3 december 1915 (in GA 65), en 23 november 1911 (in GA 61). Ik kwam hierop door op goed geluk een aantal GA’s met openbare voordrachten open te slaan.
2. Of, zoals Steiner het zelf formuleert: “Als je voor de mensen de antroposofie gaat inkleden in ‘wat de pastoor ook zegt’, dan weten de mensen helemaal niet meer, wat je nu eigenlijk van ze wil.” (GA 260, p.90). De pastoor speelt intussen uiteraard niet meer de rol die deze in Steiners tijd en context speelde. Maar het principe is hetzelfde.
3. Deze uitspraak deed Steiner in een toespraak voor jonge mensen in Arnhem, op 20 juli 1924. In GA 217a (p.183).
4. GA 260a, p.42. “An die Mitglieder! II. Das rechte Verhältnis der Gesellschaft zur Anthroposophie”, in het Nachrichtenblatt, 27 januari 1924.
5. In dit verband vertelt Rudolf Steiner eens dat hij bij wijze van experiment in geen van zijn voordrachten tijdens het grote West-Oost-congres in Wenen in 1922 het woord ‘antroposofie’ gebruikt heeft (zie GA 257, p.136).
6. GA 260, p.89. Bij een vergadering van bestuur en secretarissen-generaal tijdens de Kerstbijeenkomst op 25 december 1923.
7. GA 260, p.90.
Dit artikel verscheen in Motief 259 van februari 2022